Er rolt een trein voorbij met een lading pijpen, buizen, pompinstallaties en graafmachines. De grond trilt. De trein is nog niet gepasseerd of er komt een konvooi zware trucks aanrijden over de modderige aanvoerroute van een mijn. Het lawaai van de aftandse voertuigen doet me mijn oren bedekken. En dan de stank. De cowboys achter het stuur hebben de raampjes open, schreeuwen, foeteren, fluimen hun rochels in mijn richting. Zíj gedijen bij wat onder de koepel wordt verworpen, verwijderd en veroordeeld. Ongelukken, fossiele gifgassen, wetteloosheid – het is hen een warm bad. Om weg te komen, passeer ik een omgetrokken hek en kom zo op het landje waar hij zijn bivak heeft opgezet.
De drassige grond is door rupsbanden aan gort gereden maar de bandensporen zijn enige weken oud. Er groeien alweer plantjes. Een week ongemoeid blijven is hier een eeuwigheid. Er kleven kluiten modder aan mijn laarzen. Ik zweet – en niet alleen door de inspanning. Ik controleer of ik mijn pistool nog bij me heb.
Her en der liggen gedumpte buizen en kokers tussen afgereten takken en jonge begroeiing. Zijn tentdoek lijkt van pinguïnvel. Lege bierblikjes, voedselverpakkingen – het afval van werkploegen die de meest basale infrastructuur hebben aangelegd. Achter een plukje overgebleven groen ligt een vochtig matras. Buiten
Zijn tentdoek ís van pinguïnvel.
De dag daarop regent het.
Ik kreeg vannacht het bivak niet uit mijn hoofd. Het is nog vroeg als ik de compound verlaat. Straten zijn in chaotische patronen aangelegd, woonblokken neergegooid, daarachter: kronkelende stegen en brandgangen. Huizen worden van een trailer getild, op het netwerk aangesloten en bewoonbaar verklaard. Met de dag komt er een straat bij, iedere week een wijk. Kun je dit een stad noemen? Hier geen departement dat zich bekommert om orde en netheid. De plattegrond groeit als een gezwel.
De door tralies beschermde vensters van de prefab woningen en containerhuizen zijn donker. Uit een enkele schoorsteen komt een rookpluim. Het is een loods met ingetrapte deur en kapotte ramen. Daar wonen dakloze inheemsen – de hoeren, bordenwassers die etensresten van borden likken, puinruimers, nachtwakers, hondenmeppers, poolvosjagers. Mensen van wie je niet kunt zeggen dat zij onder aan de ladder staan. Hebben zij een ladder te pakken gekregen, dan verpatsen zij deze om met de
Op een straathoek installeert zich een oude straatmuzikant. De man mist een been. De kist waarin een of ander traditioneel instrument zit, is zijn kruk.
Ik loop de stad uit. Onder mijn zolen grond die miljoenen jaren bedekt is geweest. Deze aarde
"Het is jouw land."
Na een half uur ben ik bij de betonnen buis aangekomen die onder de weg doorloopt naar zijn landje. Als ik voorzichtig mijn hoofd om de hoek steek, zie ik dat zijn tent weg is. Had ik vroeger moeten vertrekken of is hij gealarmeerd door mijn bezoek van gisteren? Op de plek waar hij stond, is de grond egaal. Naden van zeil hebben in de aarde hun afdruk achtergelaten. Er steekt een groene carbon buis uit de grond. Er ligt een fles gevuld met gele vloeistof waarvan ik zonder te ruiken weet: urine. Maar niet de zijne. Waarom zou hij, man wiens ouders en voorouders hier zijn geboren en gestorven in een fles pissen? Die laat je vrijelijk lopen. Het is jouw land. Zelfs als dat ‘jouw’ inmiddels juridisch is achterhaald.
Wiens schuld is dat? The Shawnee Land and Mining Company.1The Shawnee Land and Mining Company was oorspronkelijk een zusterbedrijf van de
Wat ik wél weet, is dat ik hem van deze plek heb verjaagd. Ik schop de fles weg.
Over de weg komt een nieuwe stoet vrachtwagens aanrijden. Het begint harder te regenen. Ik loop naar het viaduct. Zou hij naar de stad trekken of er juist vandaan? Hier zullen bouwers voor de lol op hem schieten. Maar hij leeft wel zonder permanente cameracontrole en buiten het krachtige stralingsveld. Wat heb je in de stad te zoeken zonder deps?
Onder het viaduct zie ik hem staan. Ik wil weglopen maar ga toch zonder in zijn richting af te buigen verder op mijn route. Vanuit mijn ooghoeken zie ik hem zijn bepakking herschikken. Hij doet alsof hij mij niet ziet. Hij is tussen de veertig en de vijftig. Hij loopt mank. Hij draagt zandkleurige met verfresten besmeurde veiligheidslaarzen. Heeft hij een baantje gehad of is het een uit een container gevist paar? Hij lijkt mij geen man die zich laat koeioneren. Ik zie een pijl en boog. Wat eet hij? Er groeit niks in de winter, zeeën zijn leeggeroofd.
"Rechts ligt een kwikgroeve, links een schip vol pijpen waar kobaltblauwe vlammen uitslaan."
Ik loop verder. Een crossfiets met lekke banden, een aanhanger waarop hij zijn spullen meezeult, vastgesjord met visnet en touw. Naast de kar vijf grote blikken zoals ik die in stegen zie liggen. Stegen waar zwerfhonden en wolven struinen. Binnen de warme gerechten en muziek. Via de achterdeur ontsnappen de geuren, keukengeluiden en het afval naar buiten. Zou hij daartussen struinen?
Bij het eind van het viaduct verlies ik hem uit het zicht. Rechts ligt een kwikgroeve, links een schip vol pijpen waar kobaltblauwe vlammen uitslaan.
Terug op de compound, open ik de deur van mijn appartement. Ik trek mijn laarzen voor de deur uit. Ik pak een koffiepil in de smaak ‘breinverwerking’ en ga zitten. Witte wanden; witte plafonds; rechte hoeken; opgeruimd; ramen die luchtdicht sluiten dankzij scharnieren en handles die, als zij piepen, gesmeerd worden; een douche; een pot waarin uitwerpselen de grond in verdwijnen; stromend water; alle data en netwerken tot mijn beschikking.
Ik kijk uit over hectaren braakliggend land. Kwestie van dagen eer landmeters dit gebied ook hebben uitgemeten en The Company hier gaat bouwen. Ik ga liggen, trek de microfoon naar mij toe en spreek in: ‘Ik zag “de bivakman” op een landje, een onooglijk stuk grond…’