Ter ere van het vijfentwintigjarige bestaan van Antarctica als kolonie, presenteren we de verhalen van de eerste bewoners. Vandaag: het verhaal achter de Inuit die al in 2090 naar
Op de vrijdagavond nadat we hadden gehoord dat het definitief was, dat de Rubels echt naar Antarctica zouden vertrekken, gaven mijn ouders een feest in het park waarvoor ze twaalf families hadden uitgenodigd. Ze hadden ook, beleefd als altijd, de Rubels zelf uitgenodigd, maar
‘Die familie heeft nooit gedeugd!’ riep ze – ze legde de nadruk op elk woord; ik heb haar hier, tijdens de poolnachten, vaak nagespeeld voor
Terwijl ze sprak, keek ik naar mijn oom; hij opende zijn mond steeds een beetje, stoomde zich klaar om tegen haar in te gaan. ‘Ze deden het voor ons, Leona’, zei hij, ‘weet je nog dat anaana2anaana – moeder die manshoge vriezer bezorgd kreeg? Zonder de Rubels geen weg, zonder de Rubels geen vriezers, zonder de Rubels at je alle dagen vis. Zij wilden dat wij het allerbeste kregen. Dankzij hen rooster jij nu marshmallows.’ Hij hief een flesje bier om te proosten: ‘Cheers to marshmallows!’
‘Pfah’, zei mijn tante, ‘marshmallows zijn uitgevonden door Egyptenaren. Ja ja, de Rubels lieten de eerste Starbucks bouwen – wat waren ze trots op die koffieprut! Daar konden we toch zonder, Floyd, je weet toch hoe het was? Ik mis hoe de ijslaag op de sneeuw kraakte als je je mukluks3mukluks – sneeuwlaarzen erop zette. Ik mis de korstmossen. Ik mis ons mooie schrale land. Een en al park is het nu, glad groen, overal grassen en sparren. Jij ziet toch ook hoe zwak het noorderlicht nu is? Onze voorouders schamen zich.’
‘Je kunt de Rubels niet de schuld geven van zwak noorderlicht’, bromde mijn oom, terwijl hij het bier in de fles liet ronddraaien.
‘Kijk om je heen, Floyd! Wat hebben we laten gebeuren, wat doen al die flatgebouwen hier, met al die kabloonas4kabloonas – mensen die geen Inuit zijn / witte mensen erin? Een wereldstad worden – goed voor ons, goed voor de Inuit? De Rubels hebben alleen gedaan wat goed is voor hen, zodat ze steeds maar snellere sneeuwscooters konden kopen. Maar hé, wat moet je met een sneeuwscooter zonder sneeuw?’
‘Jij ziet de flats’, zei mijn oom, ‘ik zie de universiteit, en dat onze jongeren hier willen blijven. Jij ziet vreemde gezichten, ik zie dat mensen zelfs van elders hiernaartoe willen komen.’
‘Dat mensen van elders hiernaartoe komen is juist altijd ons probleem geweest’, zei mijn tante. ‘De mensen van elders, de mensen die geen verwantschap kennen, hebben ons besmet met hun Europese ziekte: denken dat we meer nodig hebben. Ze hebben jou ook aangestoken; jij denkt dat we niets hadden, maar we hadden de beluga’s en de tuktuit5tuktuit – rendieren en...’
Ze hadden al lang niet meer door dat ik erbij zat, hun discussie was een ritueel waarvoor ze niemand anders nodig hadden. Ze merkten het niet dat ik opstond, al mompelde ik mijn excuses, dag atchak6atchak – tante, dag angak7angak – oom.
Ik liep langs de vuren in hun korven, elk vuur een eigen stemming. Ik liep langs keelzingende buurvrouwen, en ik hoorde in hun ritmische puffen en raspen wilde dieren rennen door knisperende vorst. Ik liep langs klasgenoten die de hits van het moment zongen, in het Engels en het Chinees, en ik fluisterde de woorden mee. Ik liep door het park en ik vroeg me af hoeveel van je verleden je moet proberen vast te houden en hoezeer je je moet laten aantrekken door de toekomst. Van Eddie Rubel zeiden sommigen dat hij de verkeerde schimmen najaagde. Misschien was hij op zoek naar wit terrein, nu het noorden zo groen was geworden; een nieuwe uitdaging, iets wat nog onontgonnen was, zoals vampiers de voorkeur geven aan het bloed van maagden. In Mary Shelleys Frankenstein, dacht ik, is de ijsvlakte van de noordpool de hel waar het monster en zijn schepper achter elkaar aanjagen, niet in staat de ander los te laten. Misschien dat voor noordelijke overmoed eeuwige sneeuw de noodzakelijke achtergrond moet zijn.
Maar ik was zeventien, dus ik vroeg me vooral af waarom nou net die ene Rubel moest vertrekken, de mijne, of degene van wie ik wilde dat hij de mijne was.
Hij stond bij het hek, zijn haar blauwzwart in het avondlicht, pulkend aan zijn nagels – die van de rechterhand langer dan die van de linker, net als bij mij; we speelden toen nog niet zo lang gitaar, maar we namen het serieus. ‘Hé’, zei hij – eerst de groet, daarna pas keek hij op, ‘je liet me wachten’.
‘Te druk met vieren dat jullie weggaan’, zei ik. Hij staarde naar het standbeeld op Diversity Square, een man in een ijsbeervacht.
‘Eddie is de hele tijd aan het bellen met Argentijnen, dealtjes aan het sluiten. We gaan naar een of andere wetenschapspost’, zei Mel, ‘doen alsof we de grond bestuderen of zo, alsof we poolexperts zijn, want hé: Inuit – maar, wat weten wij nou? Wij zijn stadsmensen. Dat zei ik ‘m, en hij zei: “Wacht maar, wij gaan zorgen dat er een stad komt.” Alsof er hier niet al een stad staat.’
We stonden daar bij het hek van het park en hij zag eruit als een gedeprimeerde popster en mijn hand paste perfect in de zijne en ik zei het beste wat ik toen kon bedenken te zeggen: ‘Mel, ik kom je achterna. Ik neem een gitaar mee, en boeken, en dan worden we de Adam en Eva van Antarctica.’
Hij lachte, liet mijn hand los en zei: ‘Of ik charmeer een oude wetenschapper en zorg dat die me terug naar huis vliegt.’ Ik zag hem wegglippen en dacht: ik moet hem laten merken dat ik het meen. Ik greep om me heen, zocht, naar een verhaal dat hem iets zou doen.
Dus zei ik hem: ‘Die man in de ijsbeervacht, de stichter van het oude dorp, ze zeggen dat hij mijn voorvader is.’ En ik vertelde hem hoe Mangilaluk had gezien hoe zijn thuis een spookstad was geworden, meer doden dan levenden, nadat de walvisjagers de pokken hadden verspreid. Hoe hij toen was gaan lopen, tientallen kilometers door gebied waar geen mens woonde omdat er geen mens wilde wonen; hoe hij de vorm aan had genomen van een ijsbeer om de wolven op afstand te houden. Hoe hij een baai vond vol met vissen en witte dolfijnen, oase van het noorden.
‘Je moet weten wanneer het tijd is om weg te gaan en iets nieuws te beginnen’, zei ik, en ik leunde tegen hem aan zodat hij zich dapperder kon voelen dan hij was.
‘Antarctica dus?’ zei hij.
‘Antarctica’, zei ik.
De huid onder zijn oor was het zachtste wat ik ooit dacht te zullen voelen. (Ik had toen nog geen pinguïndons gevoeld.) We stonden daar en uit de lucht viel een neerslag die ons op liet kijken. Dikker dan regen: apusiqqaun8apusiqqaun – eerste sneeuwval. Lachend strekten we onze handen uit om de vlokken op te vangen. Maar wat we opvingen was niets meer dan opgepompte waterdamp, die heel eventjes, voor minder dan een seconde, een kristalvorm aannam, en die wegsmolt zodra ze onze handpalmen raakte.
Ach, je kunt alles wegpraten achteraf. Toch, dat moment, dat we daar stonden, handen uitgestrekt, lichamen dicht tegen elkaar aangedrukt, en op de achtergrond het gezang van mijn mensen, en mijn ijsbeervoorvader op zijn sokkel, en in de flats de schimmen van nieuwe bewoners met al die levens die nooit zo avontuurlijk konden zijn als dat van ons zou gaan worden – dat was alles waard, alles wat erna kwam.